Jackson Pollock, Mark Rothko en Barnett Newman kennen we allemaal – met hen werd New York het nieuwe centrum van de kunstwereld. Maar wat gebeurde er eigenlijk in de Verenigde Staten voor zij doorbraken? De expositie ‘Modern Life. Edward Hopper and His Time’ in de Kunsthal toont niet alleen Edward Hopper, die in de titel wordt uitgelicht, maar geeft ook een beeld van diens minder bekende tijdgenoten. Het Whitney Museum of American Art, museum voor Amerikaanse kunst bij uitstek, bracht een kleine honderd werken uit zijn collectie naar Europa voor een spoedcursus vooroorlogs Amerikaans modernisme.Veel van de kunstenaars uit de collectie van het Whitney Museum zijn bekend in eigen land, maar nauwelijks in Europa te zien geweest. Het museum wil Rotterdam en Hamburg (deze expositie was eerder te zien in Bucerius Kunst Forum) daarom laten kennismaken met Amerikaanse stromingen zoals de regionalists, waaronder bijvoorbeeld John Steuart Curry en precisionists als Charles Sheeler en Charles Demuth.
Door haar introducerende intenties doet deze expositie wel wat denken aan een van de sleutelmomenten in de Amerikaanse kunstgeschiedenis: de invloedrijke ‘Armory Show’ van 1913. Deze enorme tentoonstelling van moderne kunst maakte veel Amerikanen in één klap bekend maakte met Europese stromingen als het impressionisme, fauvisme, kubisme, en futurisme. De ‘Armory Show’ fungeerde vervolgens als katalysator voor de ontwikkeling van de moderne kunst in de VS. Amerikaanse kunstenaars pakten de nieuwe manieren van schilderen gretig op en gingen er zelf mee aan de slag, musea kochten Franse meesters, er ontstond een nieuwe groep verzamelaars en daarmee nieuwe galeries.
Toch ontving de ‘Armory Show’ ook een hoop kritiek. Kunstcritici spuugden op Matisse en de kubisten, vergeleken Duchamps Nu descendant un escalier (“Naakt een trap aflopend”) met een stapel aanmaakhout. In Chicago dreigden kunststudenten zelfs Matisse en Brancusi in de fik te steken. Felle reacties, die niet zo gek zijn als je bedenkt dat moderne kunst er nog maar nauwelijks was ontstaan.
De zogenaamde Ashcan School wordt gezien als een van de eerste stappen in die richting. Slechts vijf jaar voor de ‘Armory Show’ zorgde deze groep kunstenaars met relatief conventioneel werk al voor enige oproer. Deze kunstenaars schilderden het leven in de stad met al zijn moderne vormen van vermaak, maar ook de meest alledaagse, niet-verheven onderwerpen. Negentiende eeuwse schilders daarentegen mijdden doorgaans de stad; goede kunst moest zich richten op poëzie, op de schoonheid van de natuur. De Ashcangroep legde juist ook de zelfkant van de samenleving vast, de armoede en de multiculturaliteit van een stad die elk jaar honderdduizenden nieuwe migranten herbergde. Veel van deze kunstenaars, waaronder John Sloan en George Bellows, waren niet opgeleid aan een academie maar werkten als illustrator voor tijdschriften, voor de fotografie hun beroep langzamerhand zou verdringen. Zij waren gewend op straat snelle schetsen te maken en deze in hun studio naar geheugen uit te werken. Docent en schilder Robert Henri moedigde hen aan om hun vaardigheden in te zetten voor de kunst.
De moderniteit van de Ashcankunstenaars zat ‘m vooral in hun onderwerpskeuze, nog niet zozeer in hun manier van schilderen. Hun houding is vergelijkbaar met die van de flaneur, die met enige afstand de stad observeert. Met de nieuwe manieren van visuele expressie die langzaam doordrongen tot de VS werd gezocht naar mogelijkheden om uiting te geven aan het moderne leven. De avantgardisten kozen voor een meer betrokken aanpak, wilden laten zien welk gevoel het geeft om die stad niet alleen te observeren, maar ook echt te ervaren. Ze zochten naar uitdrukkingsmogeljkheden voor beweging, snelheid, energie.
Joseph Stella bijvoorbeeld, die overigens al in 1911 in Parijs kennis maakte met experimentele kunst, raakte in de ban van met name het futurisme, van de ‘hyperbole kleurenweelde’ van de nieuwe stromingen. Bij terugkeer in New York vond Stella bij zijn nieuwe stijl de perfecte onderwerpen: ‘I was thrilled to find America so rich with so many new motives to be translated into a new art. Steel and electricity had created a new world. A new drama had surged from the unmerciful violation of darkness at night, by the violent blaze of electricity and a new polyphony was ringing all around with the scintillating, highly colored lights.’ In zijn nadruk op moderne onderwerpen zou je kunnen zeggen dat Stella zelfs futuristischer was dan de futuristen zelf.
Van grote invloed op het avantgardisme in de VS was naast de ‘Armory Show’ ook de kring rond fotograaf Alfred Stieglitz en Edward Steichen, die vanaf 1905 in galerie 291 veel Europese modernisten exposeerden. Ook de Amerikaanse avantgarde was er te zien, zoals Georgia O’Keeffe, waarvan in de Kunsthal later werk hangt waarin ze zich richt op het Amerikaanse landschap. In haar vroege werk is ze te zien als een precisionist, met scherpe beelden van wolkenkrabbers en andere stedelijke thema’s.
Precisionisme is te zien als de Amerikaanse tegenhanger van de nieuwe zakelijkheid: haarscherp realisme, met een geometrische vereenvoudiging van het beeld. Charles Sheeler is een van de hoofdfiguren in deze stroming; met perfect gladde oppervlakken en heldere beeldtaal vierde Sheeler de moderne industriële tijd met zijn grote fabrieken en indrukwekkende machinerie. Hij fotografeerde bijvoorbeeld ook wolkenkrabbers – dubbel belicht, of met de camera schuin – en zette deze special effects over in zijn schilderijen.
De economische crisis van de jaren dertig leidde ertoe dat naast de blik op de Europese avantgarde ook een meer sociaal en regionaal bewuste tegenbeweging ontstond. Deze kunstenaars van de American Scene concentreerden zich op meer conservatieve en ‘Amerikaanse’ onderwerpen. Een van de hoofdfiguren hierin is Thomas Hart Benton, die overigens eens les gaf aan Jackson Pollock die later beroemd zou worden met het radicale modernisme waar Benton juist zo van walgde. Benton maakte in zijn jonge jaren zelf ook abstracte schilderijen en dweepte naar eigen zeggen met elke nieuwe vorm van modernisme. Zijn zoeken naar Amerikaanse eigenheid uitte zich vervolgens in typisch Amerikaanse onderwerpen: het platteland en de stad met zijn heroïsche arbeiders, in een zwierige realistische stijl.
Ongetwijfeld de meest bekende kunstenaar in deze expositie is Edward Hopper. Met acht schilderijen en enkele werken op papier staat hij centraal. Interessant, want hoewel al lang een gevierd kunstenaar is zijn werk niet eerder in de context van zijn tijdgenoten geëxposeerd. Hopper is door de jaren heen steeds verschillend geïnterpreteerd. Tijdens zijn leven verzette hij zich sterk tegen de vergelijking met de Ashcangroep, een label dat als leerling van Robert Henri aan hem bleef kleven. Daarop volgde het beeld van Hopper als de mythologische eenling, die al vroeg zijn vorm vond in verstilde stedelijke interieurs en ondanks de dominerende avantgarde van tijdgenoten als De Kooning, Rauschenberg en Warhol rustig doorschilderde.
In een tekst uit 2004 vervolgens beargumenteert de bekende kunstenaar en criticus Brian O’Doherty, een oude vriend van Hopper, dat deze zich vooral richtte op Franse kunstenaars uit eerdere generaties. Hij bewonderde Manet, Degas en Courbet, maar het moeten met name ook schrijvers geweest zijn waar hij inspiratie uit putte. Hopper citeerde bijvoorbeeld Goethe met betrekking tot ‘the reproduction of the world that is within me, all things being grasped, related, re-created, moulded and reconstructed in a personal form and an original manner’. Hiermee lijkt O’Doherty ook meteen de kern van het werk te hebben getroffen: Hoppers aanhoudende streven om zijn meest innerlijke, persoonlijke gevoelens te vertolken in verrassend onpersoonlijke situaties en in levenloze dingen, zoals in een bepaalde lichtval of een vuurtoren in een kaal landschap. Hopper schilderde ‘feitelijkheden’, zoals gebouwen of het lichaam van zijn vrouw, maar combineerde deze tot een fictief beeld, een sfeer die uiting gaf aan zijn persoonlijkheid.
De huidige expositie in de Kunsthal kan het beste gezien worden als een toevoeging aan die karakterisering van het werk. Hoewel Hopper en zijn vrouw niet veel uitgingen moet ook Hopper om zich heen gekeken hebben. Hij woonde in een wijk van New York waar veel artistiekelingen woonden, zoals de eveneens realistisch werkende schilders Jack Levine, Joseph Hirsch en William Gropper. En dan zijn nog er de besprekingen die Hopper schreef over tijdgenoten als John Sloan en Charles Burchfield. Maar om te stellen dat Hopper zijn succes te danken heeft aan het incorporeren van aspecten van alle stromingen uit zijn tijd, zoals de catalogus bij deze expositie suggereert, dat gaat misschien weer net te ver.
‘Modern Life. Edward Hopper and His Time’, 26 sept. 2009 t/m 17 januari 2010, Kunsthal Rotterdam, Museumpark, Westzeedijk 341, Rotterdam, www.kunsthal.nl. Bij Waanders Uitgevers verschijnt een uitgebreide Nederlandstalige catalogus. Zie voor de verschillende activiteiten rond deze tentoonstelling de website.
‘Modern Life – Edward Hopper in een spoedcursus vooroorlogse Verenigde Staten’ Kunstbeeld 9, september 2009